‘Mijn dochter (15) brak bij een epileptische aanval haar arm, en dat werd pas na vier dagen opgemerkt. Onvoldoende toezicht door te weinig personeel.’
Ik lees het twitterbericht en huiver. Trek Job (16) op de bank wat dichter tegen me aan. Een belangrijke reden om nog niet te willen (kunnen) denken over een woonplek voor mijn gehandicapte zoon, is dat ik de zorg niet vertrouw. Te weinig mensen, te veel wisselingen, te vaak alarmerende verhalen in de krant.
Op mijn telefoon – Job ligt met zijn hoofd op mijn schoot – scrol ik door naar een volgende reactie op mijn column van vorige week. Daarin vroeg ik me af op welke leeftijd Job uit huis zou ‘moeten’.
‘Je kunt ook te lang wachten’, waarschuwt een moeder. ‘Onze zoon is 32 en meestal te oud voor wooninitiatieven. Plus dat het niet makkelijker wordt, maar moeilijker om de beslissing te nemen.’
Dat laatste snap ik. Hoe langer Rob en ik voor Job zorgen, hoe meer we ervan overtuigd zullen raken dat wij de beste zorgverleners zijn. Maar wanneer wachten we ‘te lang’? En hoe weten we dat?
Een volgende ouder – haar zoon ging op zijn veertiende uit huis – schrijft dat ze niet meer durft te beweren dat zij beter voor hem kan zorgen dan de professionals: ‘Eerder andersom. Hij is enorm gegroeid en heeft los van ons zoveel geleerd.’
Ik lees over kinderen die als tiener uit huis gingen en over volwassenen die nog altijd op hun kinderkamer thuis slapen. Over eigen wooninitiatieven en crisisopvang als het eigenlijk al te laat is. Van loslaten lijkt zelden sprake. Of zoals een ouder het verwoordt: ‘Toevertrouwen gaat net, meestal…’
Vorige week schreef ik nog dat we onze kop in het zand staken. Ik geloof dat we die fase nu voorbij zijn.